Recensie: The Swimmer
Het was het soort toeval waaruit je zou kunnen afleiden dat het universum je een teken geeft; daags nadat ik in een verhalenbundel van John Cheever (1912-1982) was begonnen, las ik in de Next een artikeltje over een buitenfilmfestival waar de film The Swimmer (1968) gedraaid zou worden, die, zo ontdekte ik bij de dwangmatige IMDb-search die doorgaans volgt op het spotten van eender welke filmtitel, gebaseerd was op een verhaal uit diezelfde bundel. Goed, gestuurd door dit toeval las ik het betreffende verhaal, volgens kenners één van Cheevers beste – al heb ik zelf nog te weinig gelezen om dit te beamen. De opzet is verraderlijk eenvoudig; Ned Merill, een veertiger uit de suburbs, besluit om op een zomerse zondagmiddag naar huis te zwemmen via een ketting aan zwembaden die vanaf zijn startpunt, het huis van de bevriende Westerhazy’s, min of meer naar zijn eigen voordeur leidt. Aanvankelijk gaat alles van een leien dakje; Ned, met zijn jeugdige energie en vlotte babbel, hopt van zwembad naar zwembad, converseert met buurtgenoten en ritselt en passant de ene zondagmiddagborrel na de andere. Ik kan moeilijk nog meer te vertellen zonder het verhaal te verklappen, maar laat ik het er op houden dat Neds interacties langzaam maar zeker scheurtjes in zijn – voor de lezer – onbekommerde façade doen ontstaan, wat uiteindelijk tot een uiterst sombere ontknoping leidt.
Cheevers allegorie over stukgelopen dromen en uiterlijke schijn hield me na het lezen wel even bezig, dus kon ik niet wachten om Frank Perry’s verfilming uit 1968 ervan te zien. Alleen al het bouwjaar draagt bij aan het kijkgenot; de film straalt die dromerige nostalgie uit die we tegenwoordig via Instagram onze foto’s opdringen, en creëert zodoende vanaf de eerste shots meteen die charmante Hollywoodsfeer van de jaren zestig. Vind ik leuk (al zijn de ‘spannende’ cues van de soundtrack enigszins tenenkrommend). Tussen de verder vrij conventioneel geschoten zwembadscènes door is uiteraard ook ruimte voor wat aandoenlijk geëxperimenteer; vervreemdende soft focus, de camera die tussen boomtoppen door kruipt tijdens een dialoog, psychedelische cross fades en een ellenlange scène waarin Ned en zijn voormalige oppas, jawel, in slow motion over een paardenparcours hollen. Groovy!
Burt Lancaster is de ideale man om Ned Merrill gestalte te geven; knappe, gebronsde man met brede torso en dito glimlach. Ik kan me naast From Here to Eternity niet herinneren meer films met de beste man gezien te hebben, maar ik geloof meteen dat hij dit zelf één van zijn favoriete rollen vond. Het onwrikbare zelfvertrouwen waarmee hij zijn zwemtocht begint is even overtuigend als de wanhoop en somberheid die in zijn houding sluipen naarmate zijn missie vordert en we via zijn interacties met de buurtgenoten steeds meer verontrustende brokjes achtergrondinformatie krijgen. De meeste kennissen reageren aanvankelijk enthousiast op zijn verschijning, maar de dialogen hebben dat kunstmatige randje dat ik herken van vervelende verjaardagsfeestjes; hier wordt de schijn opgehouden. Een enkele keer wordt Ned gewoon ronduit afgebekt, maar meestal wisselen stelletjes achter Neds rug bezorgde blikken uit of snoeren ze elkaar tactvol de mond: don’t even go there. Wanneer Ned zijn voormalige oppas mee op sleeptouw neemt, voel je dat hij vasthoudt aan een gevoel dat (of: een jeugd die?) eigenlijk al vervlogen is, en het wachten is dan ook op het moment dat hij te ver gaat en het meisje afschrikt. Mooi om te zien hoe Lancaster zijn karakter langzaam laat ontrafelen, laagje voor laagje, tot je hem bij de voorlaatste halte van zijn zwemtocht met plaatsvervangende schaamte gadeslaat.
Die voorlaatste halte was voor mij het hoogtepunt van de film. De scène, geregisseerd door Sydney Pollack omdat Frank Perry het project inmiddels had verlaten, toont een wanhopige Ned die zijn oude vlam Shirley (Janice Rule) tracht te heroveren. Fascinerend hoe de twee op elkaar reageren, soms losbarsten en dan weer inbinden, allebei duidelijk in een andere versie van de realiteit verkerend. Ned laat zich dus van zijn meest pathetische kant zien, geeft nog een vrouwonvriendelijk staaltje jaren 60-mannelijkheid weg en druipt volslagen verloren af naar het eindpunt van zijn reis. Het onweer barst los, eindelijk is-ie thuis. Wat dan nog rest is een geweldige slotscène die recht doet aan het desolate einde van Cheevers oorspronkelijke verhaal.
Welnu, de reflectie achteraf… Neds reis staat symbool voor de vergankelijkheid van de Amerikaanse droom. Zo simpel zou je het kunnen interpreteren. Ned Merrill probeert de schijn op te houden, meer nog voor zichzelf dan ten overstaan van anderen, en faalt jammerlijk. Hij overspeelt zijn hand, beseft – en spreekt ook uit – dat het leven helemaal niet is gelopen zoals hij had gewild. Gevalletje zenuwinzinking, me dunkt. Toch knap, hoe een film die zo frivool en zonnig begint, je uiteindelijk met zo’n droef gevoel van leegte en verlies kan achterlaten. Het deed me denken aan een scène uit seizoen 1 van Mad Men, al zullen de breinen achter die hitserie sowieso niet onbekend zijn met deze film en de verhalen van John Cheever; de materiële façade van de Amerikaanse Droom, de verborgen diepten onder gladgestreken oppervlakten en de sociale hypocrisie die daarmee gepaard gaat, thematisch gezien tappen ze allemaal uit hetzelfde vaatje. Sterker nog, de scène waarin Don Draper in The Summer Man (S04E08) gebroken uit een zwembad klautert lijkt een regelrechte verwijzing naar The Swimmer.
Al met al is The Swimmer een verraderlijk simpel opgezette film met een keur aan nuances en onderlagen. Een symbolische reis in dromerig oude Technicolor die zijn hoofdpersoon in puzzelstukjes opdient, bij vlagen surrealistische trekjes vertoont en één van de meest gedenkwaardige eindes heeft die ik in lange tijd heb gezien.